Vandaag veertig jaar geleden, op 12 augustus 1976, passeerde de oprichtingsakte van Jan XVII. Velen mogen de stichters dankbaar zijn voor het werk dat zij toen begonnen. Zoals onze dankbaarheid ook uitgaat naar al die anderen – vrijwilligers, vrienden, donateurs, adviseurs, bestuursleden – die de afgelopen jaren bijdroegen aan ons werk.
Wat ooit een aanvang nam als een uitbundige beoefening van een overdaad aan monastieke tradities, een dikwijls uitbundig spiritueel vuurwerk dat mocht rekenen op veler ‘oh en ah’, heeft door de tijd heen een andere verschijningsvorm gekregen. Niet in de laatste plaats tot ook mijn verbazing ontwikkelde zich hier de laatste jaren vooral de ‘eredienst’ aan wat ten onrechte vaak genoemd wordt ‘het gewone’: met bezielde aandacht… de telefoon op te nemen, de deur open en dicht te doen, af te wassen, de kassadame, de pakketbezorger te begroeten. Al doende groeit daarmee een steeds groter bewustzijn van onze ‘robot ik’. Deze ‘gemaakte ik’ verstild, dat is, zonder oordelen, te gaan zien, is ervan bevrijd te worden en, in een en dezelfde beweging, wakker te worden voor de geboorte van onze ware identiteit in het mysterie dat ons bewoont en omringt en dat is ‘vreemder dan het vreemdste wat ons vreemd is en ons vertrouwder dan we onszelf vertrouwd zijn’ zoals Augustinus het zo mooi verwoordt.
Maar als gezegd, deze aanbidding van het bijzondere in het gewone ziet er niet direct spectaculair uit. Het beantwoordt ook niet aan de verwachtingen die bij de meeste mensen leven over wat ‘monastiek’ is. Ik troost me dan altijd maar weer met de gedachte dat een Christuskind in een stal ook niet bepaald ‘goddelijk’ oogt, om van de hemelse uitstraling van een kruis als glorieteken nog maar te zwijgen. En ook: misschien is het juist wel een van de meest basale monastieke tradities. Om dat wat je hand te doen vindt – en ZeeVELD geeft de hand nooit niets te doen – zonder tegenstribbelen te volvoeren. En nog eens en nog eens en nog eens. Niet omdat het moet, maar omdat het mag. Niet omdat je voor het werk gekozen hebt, maar omdat het op je pad komt. En niet omdat je uit bent op een beloning of resultaat, maar omdat het in zich lonend blijkt je erin te oefenen ‘ja’ te leren zeggen tegen al wat de dag je brengt. De beoefenaar ziet zich in zijn dagelijks werk dan namelijk tevens zijn ‘dagelijks brood’ geschonken. Of ook andersom: zo wordt het hem tot ‘dagelijks brood’ het hem aangereikte met volledige aanvaarding te mogen vervullen. Niets wat geen geschenk meer is.
‘Heeft het werk voor de stichting je gebracht wat je gehoopt had?’ werd me laatst gevraagd. Zoals we ook kunnen vragen: ‘Is Jan XVII geworden wat de stichter ermee wilde?’ Ik denk dat we in beide gevallen moeten zeggen: nee. Of misschien: nog niet. Maar hoe relevant is dat? Of we stem geven aan Gods willen, dat is de vraag, dat is onze ‘roeping’. Die daarmee ook is: het grootste geschenk denkbaar. Omdat de mens die zich bevrijd ziet van de automatische reflex, de neurose misschien wel, de eigen wil te verdedigen, in een zone van ontvankelijkheid komt te verkeren waarin hij zich bewust wordt zoveel Ware Wil deelachtig te zijn, dat hij er welhaast van overloopt.
Mijns ondanks wordt daarmee de missie van Jan XVII: ‘dat allen een zijn’, tot op de dag van vandaag, aan de stichting voltrokken. Reden tot niets dan dank, dank en nog eens dank.
Deo Gratias.